(hobbelde, heeft gehobbeld),
1. gelijkmatig of schuddend op en neder gaan, heen en weer wiegen, schommelend bewegen : een bootje laten hobbelen ; hobbelen op een hobbelpaard ; de jongen liet hij op zijn knie hobbelen; — hobbelend lopen, waggelen;
2. met bewegingen als onder 1. voortgaan: er hobbelde een boerenkar voorbij; — meton. ook van een weg : die keien hobbelen zo, als men er over rijdt, hobbelt men;
3. sammelen, traag voortgaan: om hierin tot een besluit te komen, hobbelde men jaar en dag.