I. REM
v. (-men),
1. toestel om de beweging van enig werktuig of werktuigdeel te vertragen of te doen ophouden, inz. aan voertuigen : de remmen aanzetten; aan de rem trekken; de rem werkte niet;
2. (fig.) dat wat de loop, voortgang of ontwikkeling van iets tegenhoudt : hij heeft wel een rem nodig, hij loopt te hard van stal; een psychische rem ; hij was een rem in die vereniging, hij werkte alle vooruitstrevende voorstellen zoveel mogelijk tegen ; — dat was voor mij een rem, dat noopte mij niet verder te gaan, maar in te binden.
II. REM (coll.) (volkst.) iem. rem geven, hem aftuigen.
III. REM
o. (-men), (gew.) soort van raam, een hek met gaten waardoor dieren hun kop kunnen steken om uit de daarvoor staande bak te drinken.