(remde, heeft geremd),
1. (overg.) de beweging van een werktuig(deel) of van een voertuig vertragen of het geheel tot stilstand brengen : een wagen, een trein remmen; een stoommachine remmen, de stoomtoevoer afsluiten ; — (onoverg.) met subjectsverwiss.: een auto, een fiets moet vlug kunnen remmen, tot stilstand gebracht worden ;
2. (onoverg.) de remmen aanzetten : zo'n helling kun je niet afrijden zonder te remmen ; de chauffeur remde bijtijds, zodat er geen ongeluk gebeurde;
3. (fig.) de voortgang of ontwikkeling van iets vertragen of stuiten ; — iem. remmen, zijn al te grote ijver betomen ; — onevenwichtige personen kunnen hun psychische reacties niet remmen, hebben ze niet voldoende in bedwang.