I. v. (-ën), reetje, o. (-s), hertensoort, een sierlijk, slank en schuw dier (Capreolus capreolus), dat in geheel Europa gevonden wordt; het mannetje heeft een kort gewei, dat niet meer dan 3 enden telt; het wijfje heeft geen horens.
II. v.,
a. (-ën),
1. (gew.) greppel, afwateringsslootje in ongedraineerde bouwlanden: een ree schieten, delven; — (spr.) niet hem is geen ree te schieten, er is niets met hem te beginnen, hij wil altijd verkeerd; — daar kan hij geen ree mee schieten, weet hij geen weg mee;
2. (Zuidn.) spoor: de ree van een wiel, een mol; — vgl. Rei (II);
b. (-s), (oliesl.) naam voor de horizontaal liggende balken voor en achter de haaien en stampers, waartussen deze zich op en neer bewegen.
III. v., ligplaats voor schepen; zie REDE.
IV. v. (-ën), (wev.) gedeelte van een ketting dat men in eens reedt, met reepap bestrijkt: nog een ree en het stuk is af.
V. ree, rede, bn. (reder, reedst),
1. (veroud.) gereed, klaar, vaardig; alles ree? is alles in orde? — (zelfst.) (Zuidn.) in ’t ree zijn, gereed, klaar zijn;
2. (gew.) ’t is een ree wijf, flinke vaardige vrouw;
3. (litt. t.) licht en vlug van beweging;
4. (zeew.) klaar om te wenden; vand. in zelfst. gebr.: over ree gaan, over stag gaan; — (gew.) over ree liggen, verward door elkaar liggen; alles over ree halen, alles overhoop halen, in de war brengen.