bn. bw. (-er, -st),
1. geneigd de in een bep. genoemde zaak of handeling te mijden of te vermijden: schuw van iets zijn; vgl. lichtschuw, mensenschuw.
2. geneigd te vluchten of zich verborgen te houden; vreesachtig, schrikachtig; inz. de nabijheid der mensen vrezende; schuwe dieren; de haas is erg schuw; — het kind is schuw, bang voor vreemden; — beschroomd, verlegen; — bw.: schuw rondzien; — schichtig: het paard is schuw geworden.
3. (Zuidn.) bang, bevreesd.
4. (gew.) geweldig.