bn. bw. (-per, -st),
1. vlug, snel; in Z.-Ned. alg., in N.-Ned. alleen als literair woord: dat ging rap; rap iets doen; — als uitroep: kom hier, rap!
2. snel reagerend en handelend, kwiek, flink en vaardig: vrolijke, rappe mensen; rap geschetst; — van ledematen : rap van leden, vroom van zeden; (Zuidn.) rap te been; — (spr.) (Zuidn.) rap in de tand, rap in de hand, wie snel eet, werkt snel (ook omgekeerd);
3. (Zuidn.) schrander, slim: iem. te rap zijn, te slim zijn;
4. (van zaad) goed droog, en hard.