(puilde, heeft gepuild),
1. zwellen, bol zijn, bol staan, bollen; thans meestal uitpuilen: het witte schort, volgepropt met pasgeplukte jonge erwten, puilde voor zijn buik; een puilende rieten koffer; — (m. betr. t. de ogen) meer dan normaal naar voren treden: haar zwarte ogen puilden in haar doodsbleek gezicht; — ook wanneer er geen sprake is van een zwelling, uitsteken: in haar bleke gezicht puilden de jukbeenderen;
2. (in verb. met een voorzetselbepaling, meestal met uit) (als iets ronds) te voorschijn komen uit: de ogen puilen hem uit het hoofd; de ingewanden puilden uit een gapende wonde naar buiten.