(zwol, heeft en is gezwollen),
1. groter van volume worden, zich naar alle zijden uitzetten : de knoppen der bomen zwellen; vele stoffen zwellen als men ze in water legt; — de zeilen zwellen, gaan bol staan ; — (van menselijke en dierlijke lichamen) zich door inwendige oorzaken uitzetten : mijn benen zwellen; vgl. Gezwollen; — haar boezem begint te zwellen, begint zich te vormen , (ook) zij begint sterk (naar iets) te verlangen ; — van iets zwellen, zich uitzetten door het vervuld worden er van; — fig.: mijn hart zwelt van vreugde, de vreugde wordt er groot in ; — in sommige toepassingen minder met gedachte aan toeneming in omvang dan wel aan een zich vertonen in zekere omvang, als iets ronds: tussen het loof zwellen de blozende vruchten ; haar zwellende boezem ;
2. boven zijn oorspr. oppervlak rijzen : de rivier zwelt, het water stijgt;
3.(overg.) doen zwellen: huiden zwellen, t.w. om ze toegankelijk te maken voor de looistoffen.