I. PUF
tw.,
1. klanknabootsing van het geluid dat men maakt wanneer men de adem door de halfgesloten lippen stoot;
2. klanknabootsing van het geluid dat plotseling uitgestoten stoom of gas maakt: puf, puf, de trein zette zich langzaam in beweging;
II. zn. m.,
1. het geluid puf; het puf zeggen: hij deed met harde puffen een paar flinke trekken aan zijn pijp ;
2. fut, moed, lust, trek: geen puf in iets hebben, er geen zin, in hebben, niet veel van verwachten ;
3. (niet alg.) bluf.
II. PUF
v., kleine, ondermaatse Noordzeevis : de puf werd vroeger als onbruikbaar over boord geworpen, doch wordt sedert enkele tientallen jaren voor de vismeelfabricage of als meststof gebezigd.
III. PUF bn., zeer heet of warm: het wordt hier puf.