Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Puf

betekenis & definitie

I. PUF

tw.,

1. klanknabootsing van het geluid dat men maakt wanneer men de adem door de halfgesloten lippen stoot;
2. klanknabootsing van het geluid dat plotseling uitgestoten stoom of gas maakt: puf, puf, de trein zette zich langzaam in beweging;

II. zn. m.,

1. het geluid puf; het puf zeggen: hij deed met harde puffen een paar flinke trekken aan zijn pijp ;
2. fut, moed, lust, trek: geen puf in iets hebben, er geen zin, in hebben, niet veel van verwachten ;
3. (niet alg.) bluf.

II. PUF

v., kleine, ondermaatse Noordzeevis : de puf werd vroeger als onbruikbaar over boord geworpen, doch wordt sedert enkele tientallen jaren voor de vismeelfabricage of als meststof gebezigd.

III. PUF bn., zeer heet of warm: het wordt hier puf.

< >