o. (-s),
1. deksel van een pot; — (fig.) (plat) hij moet voor potdeksel dienen, gezegd van iem. met wie een meisje dat van een ander zwanger is trouwt, zonder dat zij hem bemint; iemands potdeksel zijn, doorgaan voor de vader van de kinderen, die een ander verwekt heeft;
2. (zeew.) plankenbedekking op de koppen der inhouten, dienende om de inwatering te voorkomen en het langsverband te versterken;
3. (op grote schepen) bovenrand van de verschansing of reling;
4. (gew.) plank met schuine kanten;
5. wijze van beschieting waarbij men de planken niet tegen elkaar, doch over elkaar, dus overnaads legt, zodat er geen water tussen de naden kan komen.