I. i. tw., nabootsing van het doffe geluid van een stoot of slag: pof! daar viel hij op de grond;
ii. zn., m. (-fen),
1. klap, slag, stoot, inz. stevige stoot met gebalde vuist;
2. plof, knal: poffen uitdelen.
II. in de uitdr. op de pof,
1. op de pof kopen, halen, op krediet kopen of halen;
2. op de pof gaan, overkomen, (van soldaten) zonder verlof naar huis komen ;
op de pof ergens gaan zitten, er zo maar gaan zitten, zonder dat men er recht toe heeft.
III. v. (-fen),
1. bolstaande plooi: poffen aan de mouwen;
2. driehoekig stukje voering, dikwijls met ingeweven firmanaam, dat tussen de banden van een herenpantalon wordt gezet;
3. (gew.) vierkante brok veengrond die van de oppervlakte gestoken, gedroogd en als turf gebruikt wordt.
IV. bn.,
1. opgezet, bol, gezwollen: dat lint staat erg pof;
2. er pof uitzien, ongezond dik, pofferig.