I. m. (-en), (gew.) zoen.
II. m. (-en),
1. (Zuidn.) dik, mollig kind; — ook: korte, dikke man;
2. (gemeenz.) opschepper, lawaaige, onbeschaamde kerel; — ook: iemand die overdreven mooi gekleed is, ploert, patser.
III. m. en o., g. mv., (Barg., volkst.) geld: een dot, een hoop poen ; — om de poen is het te doen, het geschiedt alles om geld.