I. PLUK
m.,
1. het plukken, inzameling der boomvruchten : bonen van de eerste pluk zijn beter, maar duurder dan die van de tweede pluk ; de pluk is nogal meegevallen ;
2. (fig.) zware taak : hij heeft er een pluk aan, veel werk, moeite; — (Barg.) werk: zie dat je pluk krijgt:
3. hoop, (grote) hoeveelheid van iets dat waarde heeft; vangst, buit: die erfenis bracht hem een hele pluk geld aan.
II. PLUK (-ken),
1. m., uitgetrokken bundeltje, toef, bosje : een pluk tabak ; zij trok hem hele plukken haar uit zijn hoofd;
2. o., (Zuidn.) pluksel: het trekken van pluk.