(plekte, heeft geplekt),
1. (overg.) (Zuidn.) vlekken op iets maken: zijn broek plekken; — (ook) anders gekleurde plekken op iets aanbrengen: de noordenwind die rood en geel de blaren plekte (Ten Kate);
2. (onoverg.) (Zuidn.) vlekken krijgen, vuil worden: die stof is te wit, ze zal seffens plekken; — (ook) anders gekleurde plekken gaan vertonen, plekken vormen: speenkruid plekte tussen het gras langs de bermen (De Man);
3. (onoverg.) vastkleven, plakken: de haren plekten en kleefden en waren in de war (Van Looy).