(plaste, heeft geplast),
1. (overg.) in plassen uitstorten: water op de trap plassen; — plas niet zo! mors niet zo met water!
2. (onoverg.) in een vloeistof heen en weer bewegen: het plassen van de riemen in het water; kinderen plassen gaarne in het water ; — in bloed plassen, moorden;
3. (absol.) in of met water reinigen: zij houdt veel van wassen en plassen;
4. (onoverg.) opspatten; een steen in 't water gooien dat het plast; het plassend geklater van de beek;
5. (onoverg.) door iets plassen, er doorheen waden;
6. (onoverg.) in plassen stromen: de koffie viel om en plaste op de grond ;
(oneig.) het daglicht plast vrolijk door de alkoofdeuren (Falkland);
7. (onoverg.) naar beneden storten met liet eigenaardige geluid van neervallend water: een plassende regen; de regen plaste stromend op de vijver; het was maar een klein regenbuitje, maar het plaste;
8. (onoverg.) in beweging zijn en daardoor een klaterend of kletsend geluid maken: het plassen der golven ;
9. wateren: hij moet even plassen.