I. PLAKKER
m. (-s),
1. die iets beplakt of aanplakt;
2. een vlinder (Ocneria dispar), ook stamuil geheten, die zijn naam ontleent aan de wijze, waarop de vrouwelijke vlinder haar eieren tegen de stammen der bomen aanplakt en met de bruine haren van haar achterlijf bedekt;
3. iem. die ergens lang blijft zitten, niet van heengaan weet;
4. plafonneerder, stukadoor;
5. hij die de zoden ter bestemder plaatse neerlegt en aanslaat;
6. (Zuidn.) iem. die veel op de plak, op krediet koopt;
7. gereedschap waarmee bij het bezoden van dijken enz. de zoden worden vlakgemaakt en vastgestampt.
II. PLAKKER
m. (-s), [eig. de gevlekte] (gew.) koolmees: plakkers en paapjes (Beets).