(plakte, heeft geplakt),
1. met een kleefstof op iets anders bevestigen: een kaart op linnen plakken; behang op de muur plakken; onze schoenmaker plakt stukjes leer op het overleer;
2. door plakken vervaardigen: zakken plakken;
3. door plakken herstellen: het prentenboek is gescheurd, ik zal het even plakken; —
4. (Zuidn.) met dunne bladen hout beleggen, fineren;
5. (onoverg.) goed kleven: die stijfsel plakt niet;
6. (onoverg.) kleven, houden nadat het met kleefstof bevochtigd is : dat papier wil niet plakken; — (oneig.) de huid plakt aan het linnen;
7. (onoverg.) (fig.) lang ergens blijven : het beviel mij daar wel, ik bleef er plakken ; van plakken houden;
8. (van lichaamsdelen) deze stevig op iets neerzetten, zodat ze daar als het ware aan vastkleven : de kleine plakte zijn handje in het gezicht van zijn zuster;
9. met kracht (iem. of iets) tegen iets smijten, zodat hij of het er aan blijft hangen: ik plakte hem tegen de muur, tegen de grond; — iem. in een hoek plakken, daarin terugdringen; — iem. in de gevangenis plakken ; iem. laten plakken, doen gijzelen; 10. (Zuidn.) in de steek laten, laten zitten, inz. van een geliefde: hij heeft ze geplakt; — alleen laten: hij heeft mij daar wel een uur geplakt;
11. met pleister of leem besmeren : plafonds laten plakken;
12. plat of vlak maken; — inz. graszoden met de spade of de zodenplakker vastslaan ;
13. (Zuidn.) op krediet kopen: hij plakt in alle herbergen; — (ook) op krediet verkopen, borgen;
14. (Zuidn.) (onoverg.) (in de handen) klappen: na de redevoering werd er geplakt; 15. (gemeenz.) naschrijven, spieken.