I. o. (-s); — o.,
1. merg van hout; — ook fig.: wie dringt toch door de schors heen tot aan ’t pit (v. Alplien);
2. ruggemerg: een dromerige Jan Salie zonder pit of merg (Beets);
3. verstand, geest: een mens vol pit; — er zit nog pit in, geestkracht, energie;
4. (volkst.) moed: hij heeft nogal pit;
II. (<Jav.), o. (-s),
1. kleine pasmunt in Indië;
2. pitjes, later ook pitten, geld: het was hem om de pitten te doen.