I. o., zwarte, kleverige en zeer brandbare zelfstandigheid die achterblijft als men teer distilleert;
— (spr.) hij is zo zwart als pik, zeer zwart;
— wie met pik omgaat, wordt er mee besmet of die pik hanteert, bezoedelt zich, wie met slechte mensen omgaat, wordt zelf slecht;
— hij heeft pik aan zijn gat, van bezoekers gezegd die niet weten heen te gaan.
II. m. (-ken),
1. het pikken met een scherp of puntig voorwerp: er gaat een hele pik aan, men moet er heel wat aan naaien;
2. stoot of prik: zij gaf mij een pik met haar naald;
— de haan gaf de kip een pik met zijn snavel;
3. (pikje) een weinig spijs, hapje: eet een pik mee!; geef me nog een pikje groente;
4. deukje, wondje ontstaan door het pikken met een scherp voorwerp: mijn tol zit vol pikken;
5. vlek die ontstaat door de beet van een vlo enz.: ik heb zeker een vlo bij mij, in mijn hemd zie ik pikjes bloed; er zijn veel vliegen in huis, alle gordijnen zitten vol pikken. PIKJE, o. (-s).
III. v. (-ken),
1. soort van houweel om iets los te hakken;
2. (landb.) soort van kleine zeis met korte steel, die men met de rechterhand zwaait om de korenhalmen af te kappen;
3. (volkst.) mannelijk lid.
IV. m., g. mv., wrok, haat: een pik op iem. hebben, hem niet mogen lijden en dat door allerlei hatelijkheden laten merken;
— iem. een pik geven, een hatelijkheid zeggen;
— (Zuidn.) pik à pik zijn, op gespannen voet staan, wrokken.
V. m., g. mv., in de uitdr. ’t is fijne pik, het is iets fijns.