Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pieper

betekenis & definitie

m. (-s),

1. iem. die piept, inz. die spoedig klaagt: piepers hebben geen nood; — dier dat een gepiep doet horen: een nest vol piepertjes;
2. geslacht van vogels (Anthus), van de familie der kwikstaarten: van de piepers zijn in ons land een vijftal soorten waargenomen; inz. de graspieper (Anthus pratensis);
3. voorwerp dat een piepend geluid geeft;
— een soort van kinderspeeltuig, kleine rekbare ballon aan een houten mondstuk die men opblaast en die piept wanneer men de lucht laat ontsnappen: een pieper kopen op de kermis;
— rieten lokfluitje;
— (sold.) scherpe patroon;
4. (Zuidn.) zoen, kus;
5. iem. die met een piepende stem spreekt: een vervelende pieper; — (Barg.) verrader, verklikker;
6. (Zuidn.) iem. die kijkt of gluurt;
— (kindert.) oog, kijker: doe je piepers eens open;
7. iets dat klein in zijn soort is; inz. (kleine, jonge) aardappel: de piepers zijn gaar.

< >