(peurde, heeft gepeurd),
1. (gew.) roeren, wroeten: wat zit die jongen daar altijd te peuren aan ’t slot van de deur;
2. met de peur vissen;
3. (overg.) met de peur vangen: paling peuren;
4. (oneig.) naar iets peuren, iets trachten machtig te worden: hij peurt naar uw afval (Kneppelhout).