I. m. (-ën), (Zuidn.)
1. vader: als mijne pee ’t schoenemaken dee (volksliedje);
2. man, kerel: een gierige pee ; een oude pee, een oud man.
II. v., (gemeenz.) in de pee zitten, in de penarie, in moeilijkheden; de pee inhebben, de pest in hebben; alles is in de pee, in orde, afgedaan. Zie ook P.
III.v. (-ën), (gew.) benaming voor verschillende soorten van wortelen,
1. de gewone wortel (Daucus carota); — (Zuidn.) ’t is zo stil dat men wel peeën zou kunnen zaaien, gezegd bij een plotseling invallende stilte;
2. biet (Beta);
3. bitterpee; — ook gebrande en gemalen suikerijwortels.
IV. v. (-ën), volksn. voor de kweek (Triticum repens).