Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pee

betekenis & definitie

I. m. (-ën), (Zuidn.)

1. vader: als mijne pee ’t schoenemaken dee (volksliedje);
2. man, kerel: een gierige pee ; een oude pee, een oud man.

II. v., (gemeenz.) in de pee zitten, in de penarie, in moeilijkheden; de pee inhebben, de pest in hebben; alles is in de pee, in orde, afgedaan. Zie ook P.

III.v. (-ën), (gew.) benaming voor verschillende soorten van wortelen,

1. de gewone wortel (Daucus carota); — (Zuidn.) ’t is zo stil dat men wel peeën zou kunnen zaaien, gezegd bij een plotseling invallende stilte;
2. biet (Beta);
3. bitterpee; — ook gebrande en gemalen suikerijwortels.

IV. v. (-ën), volksn. voor de kweek (Triticum repens).

< >