Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Inhebben

betekenis & definitie

(had in, heeft ingehad),

1. (een drank, een maaltijd, een geneesmiddel enz.) in het lijf, ingekregen hebben: de zieke heeft twee poeiers in; de drenkeling had veel water in; — een brom inhebben, dronken zijn; — (van schepen) geladen, aan boord hebben: het schip had een rijke vracht, gerst, stoelen in; de schipper wou die lading niet inhebben, in zijn schip niet vervoeren; in bezetting hebben: Doornik had Frans krijgsvolk in;
2. in zich bevatten: het vat geeft uit wat het inheeft die hond heeft jongen in, is drachtig, moet jongen ; de duivel inhebben, woedend zijn; de p, de pest, de smoor inhebben, zeer verstoord of ontstemd zijn; — (Zuidn.) dat hij nog ongetrouwd is, heeft zijn reden in,daar is reden voor ; — (Zuidn.) wat heeft hij vandaag wel in? wat is hij van plan ; — dat heeft zijn werk, moeite, bezwaren in, gaat daarmee gepaard ; dat heeft heel wat in, er zit veel aan vast; — het leven heeft meer in dan te eten en te drinken, daar behoort meer toe ;
3. te betekenen, te beduiden hebben, willen zeggen: wat heeft die glimlach in? ; dat heeft niets in, dat heeft weinig of niets te beduiden;
4. (vrijwel veroud.) in, onder zijn bereik, zijn macht gekregen hebben; verkregen hebben; in het bezit gekomen zijn van; — (fig.) het rijk inhebben, (ergens) de baas zijn, de overhand hebben; — beheersen : Rolland en Zeeland hadden bijna de gehele visserij in ; die koopman heeft daar bijna alles in, heeft bijna iedereen tot klant.

[Opm. De samenst. is zeer los; in de meeste toepassingen is in nog zuiver praedieatieve bep.: vgl. aan-, om hebben. \

< >