Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Passabel

betekenis & definitie

(<Fr.), bn. bw.,

1. passeerbaar, gepasseerd of overgegaan kunnende worden: moerassen passabel maken;
2. draaglijk, redelijk goed: die studie is nogal passabel; hoe gaat het? passabel.

PASSA'GE (Fr.), v. (-s),

1. handeling van het passeren, inz. verkeer, drukte: hier is weinig passage, er passeren hier weinig mensen; door deze sluis is een drukke passage;
2. gelegenheid, mogelijkheid om te passeren: de passage stremmen;
3. overtocht: de passage naar Indië; passage bespreken;
4. biljet voor overtocht: passage nemen ;
5. (sterr.) het passeren van de meridiaan door een ster;
6. weg, doorgang, doorvaart: de passage versperren ; dat is hier een nauwe, een gevaarlijke passage;
7. een met glas overdekte winkelstraat, meest als verbinding tussen twee hoofdstraten;
8. gedeelte van een geschrift of muziekstuk: speel die passage nog eens;
9. (muz.) snelle, melodische figuur, samengesteld uit toonladderfragmenten (loopjes) of gebroken accoorden.

< >