Passabel
(<Fr.), bn. bw., 1. passeerbaar, gepasseerd of overgegaan kunnende worden: moerassen passabel maken; 2. draaglijk, redelijk goed: die studie is nogal passabel; hoe gaat het? passabel. PASSA'GE (Fr.), v. (-s), 1. handeling van het passeren, inz. verkeer, drukte: hier is weinig passage, er passeren hier weinig mensen; door deze sluis is...