I. (pafte, heeft gepaft),
1. het geluid „paf” laten horen: hij blies de papieren zak vol wind en sloeg er dan op om hem te doen paffen; — inz. van het afvuren van een wapen: de geweren paffen; — een paffende zoen, een die klapt.
2. hoorbaar tabak roken; inz. geweldig roken: paffen als een Turk.
II. (pafte, heeft gepaft), (van personen) paf (IV) maken; doen opzetten, opblazen: het eten paft mij.