I. tw.,
1. nabootsing van het geluid van een afgeschoten vuurwapen: het gaat maar aldoor: paf! paf!
2. nabootsing van het geluid van een plotselinge slag of stoot: paf! daar ligt alles tegen de grond!
II. zn.
1. m., het geluid van een afgeschoten vuurwapen: heb je die paf gehoord?
2. slag, klap: hij kreeg een paf om de oren.
3. v., tabak: ik lust die paf niet.
III. bn. bw., sprakeloos, verbijsterd, ten hoogste verbaasd: van dat bericht stond hij paf; allen waren paf over zoveel geleerdheid. IV. bn. (-fer, -st),
1. opgeblazen, opgezet: ik ben paf van het vele eten en drinken.
2. lusteloos, loom: zo'n warmte maakt iem. paf.
3. loom makend, benauwd: paf weer.