I. (stortte over, heeft overgestort),
1. van het ene vat in het andere storten: water in een ton overstorten;
2. (gelden) op een andere rekening (doen) bijschrijven;
3. (onoverg.) in zekere richting storten: de muur stortte naar de andere zijde over;
4. (onoverg.) over de rand storten, overlopen: de melk stortte over;
II. (overstortte, heeft overstort), stortende met iets bedekken : een weg met puin overstorten; (fig.) die woorden over stortten hem met schaamte.