(overspreidde, heeft overspreid),
1. door een kleed enz. over iets uit te spreiden overdekken : een legerstede met dierenvellen overspreid: —
2. geheel en al bedekken: 't aangezicht met een lach van deernis overspreid (Van Lennep);
3. hier en daar bedekken : het koolzaad overspreidt de bodem met goud ; —
met iets bestrooien of besprenkelen : het bed met rozen overspreid (Bilderdijk).