I. OVERMA'TIG
bn. bw. (-er, -st),
1. bijzonder sterk, hevig enz.: een overmatige blijdschap;
2. buitensporig : overmatig arbeiden; zich overmatig inspannen; ik hou niet van die overmatige koude en hitte.
II. OVERMATIG bn., (muz.) met een z.g. halve toon vermeerderd zijnde : overmatige drieklank, een uit twee grote tertsen bestaande drieklank.
III. OVERMATIG bn., uiterst of al te matig: hij leeft overmatig, nooit zal hij van iets te veel nemen.