I. v., de grootste macht, overmacht t.o.v. een zwakkere persoon of zaak: de overhand hebben, het sterkst zijn, de meeste invloed hebben; — de overhand krijgen, bekomen, nemen, gaan overheersen, (ook) overwinnen; die mening kreeg nu de overhand, de meeste aanhangers;
II. bw., (Zuidn.) beurtelings: Jan en zijn broer waken overhand(s) bij de zieke.