I. (tornde op, heeft en is opgetornd).
1. opentornen, het naaisel (van iets) lossnijden: een mouw optornen ;
2. losgaan doordat de draad gebroken is: de mouw is opgetornd.
II. (tornde op, is en heeft opgetornd),
1. (zeew.) van ten anker komende schepen: in de ketting (of het touw) optornen, door ankerketting of -touw gestuit worden en dus stil komen te liggen ; — (vandaar ook van touwen) gestuit worden (b.v. door een kink in de kabel);
2. (fig.) voor iets optornen, a) in iets gestuit worden : hij tornt op voor de onverzettelijkheid van de kapitein; b) (w. g.) voor iets de verantwoordelijkheid, er de nadelige gevolgen van moeten dragen : ik zal er voor moeten optornen ; — tegen iets optornen, er zich met moeite tegen opwerken, er tegenin gaan: wij konden tegen de wind niet langer optornen en stapten af: tegen de algemene overtuiging optornen.