(streek op, heeft opgestreken),
1. opwaarts, naar de hoogte strijken : de haren opstrijken;
2. (veroud.) een zeil opstrijken, hijsen ; (thans nog) met een opgestreken zeil naar iem. toekomen, opgewonden, boos op iem. afkomen ;
3. (onoverg.) (van de strijkstok van een viool) strijkende omhoog gaan : het opstrijken geschiedt meestal op de zwakke maatdelen ;
4. naar zich toe strijken : centen opstrijken; — (bij uitbr.) ontvangen: hij zal daarvoor niet veel opstrijken ; ik doe het werk en hij strijkt de winst op ;
5. met een strijkijzer in de vereiste toestand brengen : een japon opstrijken.