(kruide op, heeft en is opgekruid),
1. opwaarts, naar de hoogte kruien: grint tegen de dijk opkruien ;
2. (van ijsschotsen) ophopen, op elkaar schuiven: de stroom kruit de rotsen op; — (onoverg.) zich ophopen, op elkaar schuiven : het ijs dat opkruit voor de boeg (Tollens);
3. (van een windmolen) wat meer naar de wind zetten;
4. (onoverg.) heengaan, zich uit de voeten maken, opkarren.