(opereerde, heeft geopereerd), (<Fr.),
1. te werk gaan;
2. (heelk.) een operatie verrichten op: dr. F. zal hem opereren; hij moet geopereerd worden; — iem. van de steen opereren; — abs.: de chirurg heeft de hele ochtend geopereerd;
3. (krijgsw.) militaire bewegingen uitvoeren;
4. (geldw.) met geld werken.