Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Opaal

betekenis & definitie

(<Lat.-Gr.), m. (opalen) en o. (als stofn.),

1. mineraal bestaande uit kiezelzuur anhydride met 3 tot 13% water; glanzend als glas, broos en zo hard als veldspaat; van verschillende kleur, doch meestal melkachtig wit;
2. stuk van het genoemde gesteente, dat bewerkt is en als sieraad wordt gebezigd: een ring met een melkwitte opaal.

< >