I. bn. en bw. (brozer, -t),
1. zeer licht breekbaar, niet buigzaam, niet gemoedig, niet taai: glas is broos ; broze eierschalen; (van ijzer waarin wat zwavel verwerkt is) sprokkig, waardoor men het goed wellen kan, doch bij roodgloeihitte scheurt het;
2. (fig.) zwak, onvast, geen steun gevend, vergankelijk : de mens is een broos geslacht; de goederen der wereld zijn broos; een broze gezondheid, die licht te verstoren is ; — een broze stem, niet vast van klank ; — het broos geluk, wisselvallig, onbetrouwbaar ; — broze vriendschap, niet hecht.
II. v. (brozen), cothurn, toneellaars met dikke zool waarvan oudtijds de toneelspelers zich bedienden om groter te schijnen; (fig.) Thespis’ brozen, de toneelspelkunst.