bn. (-der, -st),
1. weinig of geen vruchten voortbrengende: een onvruchtbare landstreek; die grond is onvruchtbaar;
2. (plantk.) niet voortbrengende wat het in de regel voortbrengt, loos : een onvruchtbare stengel, die geen bloemen, vruchten of sporekapsels draagt; een onvruchtbaar blad, dat geen sporekapsels draagt;
3. ongeschikt voor, resp. niet in staat tot bevruchting: Sara was onvruchtbaar, zij had geen kind (Gen. 11:30); — overdr. ook van een huwelijk gezegd waaruit geen kinderen spruiten ;
4. (fig.) niets balende, ijdel: een onvruchtbare discussie; van onvruchtbare pogingen afzien;
5. niet veel voortbrengende : een onvruchtbaar dichter, schrijver; die man werkt altijd, maar hij is zeer onvruchtbaar, zijn studie levert niets op.