(ontrustte, heeft ontrust), (dicht.)
1. van rust, van stilte beroven: achthonderd schepen ontrusten ’t zeeduin en de vloed.
2. iem. zijn kalmte doen verliezen; hem ongerust of angstig doen worden: het lot van mijn vriend ontrust mij; ontrust zijn, in angst verkeren; — zich ontrusten, zich ongerust maken.