(ontdook, heeft ontdoken),
1. door te duiken, door zich te bukken, aan iets ontkomen: hij wist de slag te ontduiken.
2. aan iets weten te ontkomen; zich aan iets weten te onttrekken: de verzengende zonnegloed ontduiken; zodoende ontdoken de Staten de wettig aangegane verbintenis; — de belasting ontduiken, door middel van oneerlijke opgaven zich niet of voor een te geringe som laten aanslaan.