bn. bw. (-er, -st),
1. in strijd zijnde met de natuur, met de gewone gang of het gewone voorkomen der dingen: een onnatuurlijke roodheid; zo iets is onnatuurlijk voor een kat; — (in ’t bijz.) strijdig met de menselijkc aard: de wet van Christus behelst dingen, die sommigen onnatuurlijk schijnen; onnatuurlijke ouders die hun kroost van al de genoegens der jeugd beroofden; — als bw.: onnatuurlijk bleek zien.
2. niet ongedwongen, gemaakt: een onnatuurlijke stijl; een onnatuurlijke leestoon; hij schrijft altijd zo onnatuurlijk; onnatuurlijk spreken.