bn. bw. (-er, -st),
1. (Zuidn.) buitengewoon groot: een onmatig zwart bord, waarop al de namen der thans logerende vreemdelingen in ’t krijt stonden.
2. geen maat houdende, buitensporig: een onmatige droefheid; — inz. van pers. met betr. tot het gebruik van spijs en drank: hij is onmatig, aan tafel drinkt hij veel te veel.
3. bw. van graad, buitensporig hevig: de kapitein begon zo onmatig te lachen, dat...; het was onmatig heet.