o. (-en),
1. plank (in vrij gebruik veroud.); thans inz. plank op een stelling, langs een muur of in een kast: het is van het bovenste bordje, van de bovenste plank; — (eert), te horde brengen, zie nu Berd; — in bijz. toep. (aan een windmolen) langwerpig plankje ter zijde van de molenroede om meer wind te vangen; — schuin plankje van een zonneblind; — (aan een weefgetouw) houten plank die met de plooistok het drukbord vormt;
(ijzergieterij) ijzeren met leem bestreken plaat, dwars in de gietgleuven gezet; — schoep van een scheprad; — spatbord (aan rijtuigen enz.).
2. vierkant of langwerpig in ruiten, vakken enz. verdeeld houten blad of bak, gebruikt om met dobbelstenen, damschijven, schaakstukken enz. op of in te spelen: ganzen-, dam-, schaakbord; — (eert.) in het bord spelen, triktrak sp.; — (fig.) hij heeft zijn stukken goed op het bord, hij is goed voorbereid, hij komt goed beslagen ten ijs.
3. grote plank of samenstel van planken, tegen een muur bevestigd, dienende om opschriften, bekendmakingen enz. op te schilderen of vast te hechten; — het zwarte bord, waarop in een sociëteit wanbetalers worden geschreven; — in ’t bijz.: naambordie.
4. uithangbord; — een bordje met „te huur”; — (spr.) de bordjes zijn verhangen, de zaken zijn veranderd, er zijn nu anderen de baas.
5. (gew.) een plankje waarop bij het inzetten van vaste goederen de te bieden som wordt geschreven: zijn er nog meer borden uit? heeft nog iem. een bord in te leveren?
6. schrijf-, schoolbord: voor het bord moeten komen, om iets op te schrijven, (ook) tot straf daar alleen staan wegens onbehoorlijk gedrag; — op het bord geschreven staan, als vermaning wegens onbehoorlijk gedrag, (ook) als beloning voor goed gedrag, goed gemaakt werk enz.;
(gew.) lessenaar van de voorzanger of voorlezer in de kerk: wie stond van morgen voor het bordje? wie was voorlezer?
7. (boekb.) ieder der twee stukken karton (voorheen ook houten, met leder enz. overtrokken plankjes) die de platten van een boekband vormen.
8. (stofn.) karton, bordpapier.
9. schijfvormig voorwerp met rand, inz. om van te eten of om iets aan te bieden: een aarden, tinnen, porseleinen bord; vele boeren hebben nog houten borden; een klein bord, voor ontbijt, dessert, taartjes enz.; platte en diepe borden; een vol bord; — een diep bord, voor soep; — meton.: een bord met wat er op is; — zijn bord opeten, alles opeten wat er op of er in is; — (bij uitbr.) plaats aan een gedekte tafel; — antieke borden, ter wandversiering; — zij laat het spek niet van haar bord halen, zij laat zich niet overbluffen of beetnemen.