bn. bw. (-er, -st),
1. zonder goedertierenheid, onbarmhartig: een ongenadig heer; het ongenadig lot; — bw.: de spreker had al zijn illusies ongenadig omvergeworpen.
2. (w. g.) ongenadig weer, guur, stormachtig.
3. geweldig, hevig, erg: hij kreeg een ongenadig pak voor zijn broek; een ongenadige slag; het is ongenadig koud; het heelt er weer ongenadig op los geregend.