I. (onderscheidde, heeft onderscheiden),
1. als ongelijksoortig van elkaar afscheiden: men onderscheidt verschillende rassen van honden; — zich onderscheiden door of in, het genoemde tot bijzonder kenmerk hebben: deze soort onderscheidt zich door langere oren; een jong mens die zich door niets onderscheidde van de beide andere, die niet verschilde, in niets hoger stond, beter was;
2. op bijzondere, erende wijze behandelen of bejegenen;
3. zich onderscheiden, zich (in een al of niet genoemd opzicht) als beter doen kennen, uitmunten : hij onderscheidde zich door ongewone voortvarendheid ; hij heeft zich in de oorlog onderscheiden;
4. als zodanig onderkennen: hij weet geen koe van een paard te onderscheiden; — inz. van wat (nog) moeilijk te zien of te horen is : de dag begon aan te breken ; ik kon de voorwerpen reeds onderscheiden.
II. bn.,
1. verschillende, niet gelijksoortig: de geestelijken der onderscheiden gezindheden ; roemers van onderscheiden grootte en vormen ;
2. uiteenlopend: de onderscheiden meningen betredende een zaak nagaan ;
3. (attributief) ter aanduiding van een zeker, niet te gering aantal van de genoemde personen of zaken: onderscheidene delen der legerinrichting hadden verbeteringen ondergaan.