(zwaaide om, heeft en is omgezwaaid),
1. (overg.) in de rondte zwaaien: nadat hij zijn slinger enige malen met snelheid had omgezwaaid;
2. heren derwaarts zwaaien: terwijl hij op de bres stond en de vlag zegevierend omzwaaide;
3. omwenden: de koetsier wist met een behendige draai het rijtuig om te zwaaien;
(van vaartuigen) ze met een zwaai omwenden: voor het schip uitzeilen gaat, moet het eerst omgezwaaid worden;
4. (onoverg,) een zwaai maken: kort omzwaaien, met een min of meer korte zwaai om of langs iets heen rijden;
5. met een zwaai, met een bocht om iets heen lopen (zich uitstrekken): bij de wegwijzer, waar de weg omzwaait;
6. met snelle vaart zich in een cirkel bewegen: en weer klonk snarenspel en bom, weer zwaaide men in cirkels om;
7. met iets omzwaaien, er her en der mee zwaaien;
8. (fig.) onverwachts veranderen, omslaan: o zweer dan, wat rampen gij ook moet verduren, niet om te zwaaien met het lot (Helmers); (in ’t bijz.) van studierichting veranderen: hij begon als jurist, maar is spoedig omgezwaaid naar de theologie;
9. met een zwaai omkeren: door het veranderen van de stroom is het schip omgezwaaid;
10. met onzekere gang rondlopen: dat dronken volkje heeft de hele dag door de stad omgezwaaid.