Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Omzetten

betekenis & definitie

I. (zette om, heeft en is omgezet),

1. van plaats doen verwisselen, in elkanders plaats zetten of stellen: je moet de kinderen aan tafel omzetten, zó kibbelen ze altijd met elkaar; die plaats bij Maerlant is bedorven, doch te herstellen als men de verzen omzet:
2. (van geld en goederen) verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere handelsartikelen, verhandelen: hij zet jaarlijks voor twee ton om; hij zette een aanzienlijk kapitaal om in oliezaad;
3. anders zetten of plaatsen, van plaats doen veranderen: zou je mijnheer A niet omzetten en naast juffrouw B plaatsen!; het vers is veel verbeterd nu de dichter dit éne woordje heeft omgezet;
4. (scheik.) op een stof een zodanige werking uitoefenen dat er een lichaam met andere eigenschappen uit ontstaat: door gisting wordt suiker in alcohol en koolzuur omgezet;

zich omzetten (van wijn), door gisting troebel worden en daardoor bederven;

5. (muz.) van de toonsoort waarin een muziekstuk gezet is, in een andere overbrengen, transponeren: hij heeft dat lied uit a in c omgezet;
6. (van de grond) met de spade om werken tot op een diepte van drie tot twaalf dm: het omzetten van de grond dient vooral tot voorbereiding voor het planten van hout;
7. metsel- of betonspecie dooreenwerken;
8. (van koren, mest enz.) met schop of spade dooreenwerken om bederf, broeiing enz. te voorkomen: de knecht heeft nog pas het koren op zolder omgezet;
9. (van randen aan blikken of koperen voorwerpen) ze ombuigen en tegen het voorwerp aanvlijen: de randen van dat vaatwerk moeten omgezet worden;
10. (onoverg.) haastig en driftig om iets heen komen, er om heen komen stuiven: wie komt daar met zo’n drift de hoek omzetten?

II. (omzette, heeft omzet),

1. (veroud.) aan alle kanten omsingelen, omringen: een vesting omzet houden;
2. rondom bezetten of beleggen met hetgeen in de bepaling is uitgedrukt: een broche met paarlen omzet.

< >