(omklemde, heeft omklemd),
1. met kracht en klem omvatten: hij omklemde haar met zijn krachtige arm; iemands knieën omklemmen; zijn vuist omklemde het zwaard; een tang omklemde de kop der schroef;
2. (dicht.) aan alle kanten drukken en bezwaren, iem. zodanig benauwen dat hij nergens een uitweg ziet: wat angst omklemt mij ’t harte in deze poel van rampen.