I. (gordde om, heeft omgegord), (kledingstukken en wapens) om de heupen, om het middel vastbinden: zij gordde ’t heilig ordekleed om; hij gordde zich het pantser om;
II. (omgordde, heeft omgord),
1. (als) met een gordel of band omgeven: hij omgordde zijn lendenen met een linnen doek; zich omgorden (met iets);
2. (bijb.) (zich) toerusten, gereedmaken, om een werk of een tocht te ondernemen; — toerusten of voor zien met een zedelijke hoedanigheid: omgordt u met christenliefde en christenmoed;
3. (scheepst. van een schip, waarvan de inhouten dreigen los te gaan) het met kabels beleggen, om de losse delen bij elkander te houden.