(<Fr.), bn.,
1. tot geen van twee tegenover elkaar staande (oorlogvoerende) partijen behorende, onzijdig: de neutrale mogendheden, die niet bij de oorlog betrokken zijn; een neutrale houding aannemen; zich neutraal verklaren; neutraal blijven; schepen onder neutrale vlag, van een neutrale mogendheid;
2. niet kerkelijk gekleurd, niet gebonden aan bep. godsd.beginselen: de neutrale school, neutraal onderwijs, inz. van de openbare lagere school gezegd;
3. (natuurwetensch.) geen van twee tegenover elkaar gestelde eigenschappen bezittende : de neutrale doorsnede, lijn, het middengedeelte van een magneet, waar geen aantrekkingskracht te bespeuren valt; — de neutrale laag (bij doorbuigende balken of vlakken), die bij buiging niet van lengte verandert; beneden deze laag werken trekspanningen, boven die laag drukspanningen; — neutrale punten, aan het blauw van de hemel, twee punten aan weerskanten van de zon, waarin de polarisatie van het hemellichaam tot een minimum daalt; — neutrale zouten, welker oplossingen niet zuur en niet alkalisch zijn, rood lakmoespapier niet blauw en blauw lakmoespapier niet rood kleuren.